Door Jos ten Berge
Afgelopen januari vroeg ‘cinemadelicatessen’ mij een inleiding te geven op de documentairefilm China’s Van Gogh (Yu Haibo, 2016). Dat deed ik graag, want de film is een aanrader.
In de benauwde ateliers in het Chinese dorp Dafen maken vele honderden schilders vele duizenden kopieën van kunstwerken (‘real oil painting’!). De getallen zijn verbijsterend. De held van het verhaal, Xiaoyong Zhao, produceert dag in en dag uit met familie en helpers Van Gogh-kopieën voor, onder meer, een kunsthandelaar in Amsterdam. Als die hem uitnodigt om het werk van de meester eens in het echt te komen zien, gaat een droom in vervulling, want in al die jaren is Xiaoyong zich verwant gaan voelen met Van Gogh. Eenmaal hier blijkt de ‘kunsthandel’ echter een souvenirstal op het Museumplein die bovendien steviger winsten draait dan hijzelf. En in het Van Gogh Museum volgt de tweede klap: het besef dat hij niet kan tippen aan zijn voorbeeld, niet eens een kunstenaar is. In Arles drinkt hij zich een stuk in zijn kraag om, terug in Dafen, te besluiten dat hij, net als Van Gogh en alle ‘echte’ kunstenaars, zijn eigen weg moet gaan. Een Bildungsroman dus, met een aandoenlijke, tragisch-romantische held tegen de schrijnende achtergrond van immense verschillen in rijkdom in de wereld.
Wat zou Van Gogh er zelf van hebben gevonden? Gezien zijn intense verlangen naar erkenning denk ik aan iets tussen aangename verrassing over zijn postume roem en verbijstering over de grootschaligheid daarvan. Zou hij zich gestoord hebben aan al dat gekopieer? Zelf kopieerde hij ook nogal wat werk van oudere meesters en collega’s. Eigen werk herhaalde hij voortdurend tot series van drie of meer stuks. En hij gebruikte overtrektechnieken en rasters om, bijvoorbeeld, Japanse prenten precies over te nemen. Leren door kopiëren, was een normale gedachte in zijn tijd. Pas later werd de eis van originaliteit en zelfexpressie zo dominant dat zij bijna alle oordelen is gaan overheersen.
Althans, in het westen, en dat opent een interessant intercultureel perspectief. China, en daarvoor Japan, heeft in het westen de naam nauwelijks iets zelf te kunnen bedenken en alleen maar ‘onze’ ideeën te kunnen namaken. ‘Made in China’ is welhaast synoniem aan goedkope namaak. Zo bezien krijgt de film een wrang bijsmaakje: De kopiërende Chinees moet eerst naar Europa komen om tot het inzicht te komen dat ware creativiteit toch echt iets anders is. Zo lijkt de westerse superioriteit weer fijn bevestigd. Toch is ‘t het Westen dat al die kopieën bestelt en afneemt, terwijl China slechts de goedkope arbeid daarvoor levert.
Daarnaast leert de film ook dat ‘kopiëren’ vele vormen kan aannemen. Xiaoyong en de zijnen beginnen altijd met een fotootje van het origineel en een maagdelijk wit doek. Alles gaat op het oog. En gaat dan ook nog wel eens mis, met een beeld dat niet goed geplaatst is of een gezicht dat scheef uitrekt. Eén keer wordt een medewerker stevig uitgefoeterd voor een disproportioneel oor. Waarom, dacht ik, gebruiken ze dan geen sjablonen of dia-projecties of wat dan ook, om een compositie eerst even snel in grote lijnen neer te zetten? Dat zou een hoop mislukkingen schelen, handig als de deadline voor nog eens 200 Caféterrassen bij nacht nadert. Maar zo werken ze dus niet, en waarom niet blijft, helaas, onduidelijk. Misschien zit er toch iets van waardering voor eigenhandigheid achter. Opmerkelijk is dan wel dat Van Gogh er met zijn rasters en overtrektechnieken eigenlijk een heel wat mechanischer kopieerpraktijk op nahield dan deze Chinezen…